![]() |
Dodoens (Dodoneus), Rembertus, Remhert Doedesz Joenckema. om volledig te zijin. Rembert is dus de zoon van Dodo of Doede Joenckema. Deze grote Nederlandse botanicus werd waarschijnlijk in 1517 te Mechelen geboren. Hij studeerde geneeskunde te Leuven, werd in 1548 stadsarts te Mechelen, was tussen 1574 en 1579 lijfarts van Maximiliaan II en van Rudolf II. In 1582 werd hij hoogleraar te Leiden. In 1554 verscheen zjjn wereldberoemd geworden Cruydtboeck, een klein-folio werk van 818 blz., met beschrijving van 1066 planten, bevattende 715 afbeeldingen. Toen in 1608 te Leiden er nog een uitgave van verscheen was het werk uitgegroeid tot 1495 blz. De laatste, 4de druk is in 1644 verschenen. |
Rembert Dodoens kwam op 29
juni 1517 te Mechelen ter wereld. Bewijzen hiervan zijn onder meer het feit dat
hij zich in zijn werken 'Mechliniensis' of 'Mechliniates' (geboren Mechelaar)
noemt, terwijl ook op zijn grafzerk in de Sint Pieterskerk te Leiden staat
vermeld dat hij te Mechelen werd geboren. Een ander bewijs vinden we in een
legitimatiebrief van keizer Karel V. Dodoens werd gedoopt in de
Sint-Kathelijnekerk in Mechelen.
Remberts voorouders van
vaderskant kwamen uit Friesland en droegen de achternaam Joenkens of van
Joenckema (de uitgang -ma betekent: uit het geslacht van). Deze familie was een
voorname Friese sibbe, afkomstig uit het stadje Stavoren aan de toenmalige
Zuiderzee. De familie bekleedde generaties achtereen voorname ambten in de
Friese steden en gouwen. De grootvader van Rembert, Rembert Jaricks Joenckema,
was jarenlang vroedsman (senator) van Leeuwarden, en zijn overgrootvader,
Jarick Joenckema, was olderman (burgemeester) van deze stad (1483).
De grootvader, Rembert Jaricks
(de zoon van Jarick) Joenckema, ging in de handel en zijn werkzaamheden
brachten hem onder meer in Mechelen. Hij huwde met Rixtia Doedes Siercksma, die
hem een zoon schonk: Dodo (Denijs Joenckema, of Denijs van Leeuwarden, of
Denijs Dodoen), de vader van Rembert. Diens naam, Dodoen, is afgeleid van de Oudgermaanse
naam Dodo of Doede (een voornaam). Hij was een gezien inwoner van de stad
Mechelen en werd bekend als Denijs van Leeuwarden. Hij was beëdigd geneesheer
van de stad Mechelen van 1516 tot 1531 en verzorgde onder anderen Margaretha
van Oostenrijk. Hij werd jong weduwnaar. Hij leefde van circa 1490 tot 1533,
overleed waarschijnlijk aan de gevolgen van een lokale pestepidemie.
Remberts moeder, Urssula
Roelands, tweede echtgenote van Denijs Dodoen, was familie van stadsgeneesheer
Joachim Roelants (1497-1558). Deze was bevriend met de grote anatoom Andreas
Vesalius (Andries van Wesel) en de vader van Rembert. Hij woonde op het Sint
Romboutskerkhof te Mechelen en vermoedelijk is Rembert daar geboren. Rembert
was een natuurlijk kind. Zijn ouders werden later pas in de echt verbonden en
hij woonde met hen in de Bruul te Mechelen, vlakbij het Lekkernijstraatje.
Rembert had nog twee zusters. De ene werd begijn en overleed rond 1565, de
andere trouwde met Pieter Verbercht. Joachim Hopper, koninklijk groot zegelbewaarder
aan het hof te Madrid, was een neef van Rembert langs vaders zijde.
Rembert ging zichzelf naar
zijn vaders naam Dodoens noemen, dat wil zeggen, de zoon van Dodo. Zijn Vlaamse
naam was dus Rembert Dodoens (-s betekent: de zoon van). Omdat hij naderhand
veel in het Latijn publiceerde, latiniseerde hij zijn naam tot Rembertus
Dodonaeus (in het Frans Dodonée).
Over de jeugd van Rembert is
vrijwel niets bekend. Hij ging school op de befaamde Grootschole van Mechelen,
waar hij les kreeg van de grote humanist en priester Frans van Houwere
(Hoverius), het hoofd van de school. De Grootschole was een oude
kapittelschool, gelegen - hoe kan het anders - aan de Schoolstraat, met een
uitgang langs de Wollemarkt. In feite was dit het eerste Mechelse College.
Rembert volgde er eerst lager onderwijs, daarna in de humaniora (Grieks en
Latijn).
In augustus 1530, hij is dan
nog maar dertien jaar, werd Rembert ingeschreven aan de universiteit van
Leuven, waar hij zich verder bekwaamde in de Griekse en Latijnse letterkunde,
kosmografie, wiskunde en sterrenkunde, aardrijkskunde, botanie en medische
vakken. Hij bleek een zeer schrandere leerling, muntte uit in studielust en had
een grote oordeelskracht. Zijn docenten waren onder anderen Arnold Noot van
Halle, Leonard Willemaers van Leuven, Jan Heems van Armentiers en Paul Roek van
Dendermonde.
Op 10 september 1535 verwierf
hij het licentiaat in de medicijnen. Hij was toen amper achttien jaar oud. De
doctorstitel behaalde hij enkele jaren later (1538). In die tijd was deze titel
nog uitsluitend voorbehouden aan professoren. Hij onderging sterke invloed van
de anatoom Andries van Wesel (Vesalius, 1514-1564), wat onder meer blijkt uit
verscheidene van zijn medische geschriften.
Ondertussen maakte hij, om
zijn kennis te verdiepen, ettelijke wetenschappelijke reizen (zie echter de
noot hierna) en bezocht zo de bekendste universiteiten van Frankrijk, Italië,
Zwitserland en Duitsland. Hij verbleef onder meer van 1542 tot 1546 in Basel.
Daar was hij samen met Vesalius, die in Basel in 1543 zijn beroemd geworden
werk 'De humani corporis fabrica libri septem' (Over de anatomie van het
menselijk lichaam in zeven boeken) het licht deed zien. Door zijn reizen kwam
hij in contact met vele geleerden, met wie hij later een briefwisseling
onderhield.
In october 1539 trouwde
Rembert met Kathelijne De Bruyn, dochter van Antoon De Bruyn, curator (meester)
van de artillerie en tresorier voor de oorlogsuitgaven van keizer Karel V. Zij
kregen vier kinderen: Ursula (geboren in 1544), Antonia, Denijs (geboren in
1548) en Rembert (gestorven in 1605 te Rome). (Uit een tweede huwelijk van
Rembert, later in Oostenrijk, sproot nog een dochter: Johanna.)
Dodoens bewoonde in deze jaren
een huis aan de Langhe Schepstraete (Lange Schipstraat). Deze woning gaf via de
tuin verbinding met de tuin van het ouderlijk huis in de Bruul. Samen met zijn
vrouw liet Rembert zich inschrijven in de Broederschap van Sint Sebastiaan. In
dit Sint Sebastiaansgilde werden slechts edelen of personen van hoog aanzien
toegelaten.
Vanaf 1541 trad hij als arts
in stadsdienst. Hij bekleedde dit ambt van beëdigd stadsmedicijn gedurende ruim
dertig jaar, tot midden 1574, waarna hij naar het Oostenrijkse hof vertrok en
lijfarts van keizer Maximiliaan II werd. Het ambt van stadsgeneesheer gaf heel
wat verantwoordelijkheden. De stadsmedicijnen waren de enigen die in de stad
een praktijk mochten uitoefenen. Zij moesten geneeskundige zorg verlenen aan de
burgers, wanneer de stadsmagistraat dit vorderde. Ze mochten geen honorarium
vragen, maar moesten zich tevreden stellen met wat hun patiënten hen wilden
geven. Ze moesten regelmatig de hospitalen bezoeken. Ze kregen daarvoor een
vaste bezoldiging van de stad en bovendien genoten zij van bepaalde voordelen
in natura (zoals tien el zwart rooslaken, of een bepaalde hoeveelheid
beuzelhout). Naast deze normale verplichtingen waren er speciale taken,
waarvoor ze een aparte vergoeding kregen: geneeskundige zorg bij besmettelijke
ziekten, zoals melaatsheid en pest (deze ziekten kwamen toen nog veelvuldig
voor); verzorging van gewonden en zwakzinnigen; lijkschouwing; toezicht op,
ofte wel raads- en leidsman, van de chirurgijns, apothekers en vroedvrouwen;
het bijwonen van 'scherpe examinaties', dat wil zeggen het bijwonen van het folteren
van misdadigers, alsmede van hun berechting.
De beëdigde geneesheren waren
verdeeld over drie diensten: de hospitaaldienst, het toezicht op besmettelijke
ziekten en de armenzorg. Door hun hoog aanzien en belangrijke maatschappelijke
functie hadden de stadsmedicijns een ereplaats in de gemeentelijke hiërarchie.
Zo volgden zij bij publieke plechtigheden onmiddellijk na de stadsschout, vóór
alle andere hoge ambtenaren (bijvoorbeeld in een processie).
Van 1558 tot 1573 heeft
Dodoens tevens het zo begeerde ambt bekleed van kerkmeester van de oude
Sint-Pieterskerk. Hij was toen in de bloei van zijn leven en juist in die tijd
regeerde de hertog van Alva over de Nederlanden. In die jaren woonde hij in de
Augustijnenstraat, in de Sint-Pieters parochie.
Het jaar 1572 was een rampjaar
voor Dodoens. Op 30 april 1572 stierf op 55-jarige leeftijd zijn vrouw en een
half jaar later, op 2 october (men bedenke dat de Nederlanden toen te lijden
hadden onder de Spaanse bezetting, de Tachtigjarige Oorlog woedde in alle
hevigheid), werd zijn huis, ondanks de hoge bescherming die hij genoot,
leeggeplunderd door Spaanse soldaten van Alva. Mechelen werd in drie dagen
volledig leeggeroofd, geplunderd en verwoest. Dodoens raakte zijn gehele
fortuin en al zijn bezittingen kwijt. Zijn boeken werden verbrand, maar
gelukkig kon hij zich met zijn familie in veiligheid stellen.
Niettegenstaande deze tegenslagen
werkte hij, bijna als een gedrevene, voort. Het was een zeer ruwe tijd, die
gebukt ging onder hongersnood en epidemieën. Er was veel werk voor een arts. De
pest stak telkens de kop op, vooral in de jaren zeventig van de 16e eeuw.
Daarnaast heersten verschrikkingen als de pokken, kinkhoest, de zweetziekte
(als je die ziekte opliep, was je binnen een paar uur dood) en melaatsheid. De
pest werd meestal overgedragen door soldaten uit den vreemde. Ook melaatsheid
kwam veel voor in de 16e eeuw.
Begin september 1574
aanvaardde Dodoens het ambt van Keizerlijk Medicijn aan het hof te Wenen. Hij
was toen al 57 jaar, niet direct een leeftijd om te verkassen, maar
vermoedelijk werd hij door nood hiertoe gedreven. Het stadsbestuur van Mechelen
liet hem node gaan en probeerde hem zelfs door een loonsverhoging tot andere
gedachten te bewegen, maar tevergeefs. Het Weense hof beschouwde Dodoens als de
bekwaamste en geleerdste dokter ("medicus celeber") van zijn tijd. Na
een reis van twee maanden kwam hij in Wenen aan, waar hij buitengewoon
hartelijk werd ontvangen door keizer Maximiliaan II en meteen ook maar in de
adelstand werd verheven.
Maximiliaan was zelf een groot
plantenliefhebber en had al verschillende andere illustere personen om zich
heen verzameld, zoals de botanicus Carolus Clusius, de musicus Philippus de
Monte en de beeldhouwer Alexander Colijn, die evenals Dodoens uit Mechelen
afkomstig waren en met wie Dodoens al voor zijn komst naar Wenen
vriendschappelijke betrekkingen onderhield. Clusius was beheerder van de
plantentuin in Wenen (later ook van de Leidese hortus botanicus), Colijn was de
beeldhouwer van de graftomben van de Habsburgers te Wenen en te Innsbruck, De
Monte was hofmusicus. Het was voor Dodoens een verademing om aan het Weense hof
temidden van zijn vrienden te verkeren.
Van februari tot augustus 1575
verbleef Dodoens onder meer in Praag in het gevolg van de keizer. Verder reisde
hij door het toenmalige Oostenrijk, Duitsland, Hongarije en
Tsjechoslowakije en greep elke gelegenheid aan om te botaniseren en zijn
plantenkennis uit te breiden.
Begin 1576 trouwde hij voor de
tweede maal, met Maria Saerinen, een vrouw die hij in Wenen had leren kennen.
Uit dit huwelijk kwam nog een dochter voort: Johanna. Op 12 october van
hetzelfde jaar overleed Maximiliaan II. Diens zoon, Rudolf II, bevestige
Dodoens in zijn ambt, maar eind 1577 vroeg Dodoens ontslag om naar zijn
vaderland te kunnen terugkeren. Begin maart 1578 vertrok hij uit Wenen. De
roerige omstandigheden in de Nederlanden weerhielden hem er echter van naar
Mechelen terug te keren. Op 9 april 1580 werd zijn geboortestad zelfs voor de
tweede maal geplunderd. Daarom verbleef Dodoens zolang (van 1578 tot october
1581) in Keulen, evenals vele andere vluchtelingen uit Vlaanderen. Ook hier was
zijn faam hem reeds vooruitgesneld en door een aantal buitengewone genezingen
genoot hij weldra het hoogste aanzien.
Na een kort verblijf in
Mechelen (1581) vestigde Dodoens zich vervolgens in het veilige Antwerpen, waar
Willem van Oranje en Marnix van Sint-Aldegonde de scepter zwaaiden. Op 10
october 1582 werd hij door de stad Antwerpen geëerd voor al zijn werken.
Eind 1582, op 15 december, bood de jonge universiteit van Leiden - in 1575 gesticht door Willem van Oranje - Dodoens een leerstoel aan. Dodoens ging op het aanbod in. Als 65-jarige vertrok hij naar Leiden, waar hij pathologie en interne geneeskunde ging doceren, naast zijn omvangrijke wetenschappelijk werk dat hij onverdroten voortzette. Misschien was de combinatie van lesgeven en het intensieve onderzoekswerk te veel voor hem. In elk geval heeft hij zijn taak in Leiden niet lang kunnen volhouden: na slechts twee jaar hoogleraarschap overleed hij. Hij stierf te Leiden op 10 maart 1585, 68 jaar oud. Hij werd begraven in de Onze Lieve Vrouwekerk in Leiden, maar zijn graf en grafzerk met inscriptie (epitaaf) werden later overgebracht naar de Leidse Pieterskerk en het epitaaf is daar nu nog te zien aan de linkerzuil van het hoogkoor.